Het Wilhelmus

Het Wilhelmus is het Nederlandse volkslied. Het moet zijn ontstaan tussen 1568 en 1572.

Het Wilhelmus bestaat al ongeveer 430 jaar en is hierdoor het oudste volkslied ter wereld. Toch is het Wilhelmus niet altijd het Nederlandse volkslied geweest. Tot in de negentiende eeuw waren er zelfs helemaal geen volksliederen. Het werd pas sinds 10 mei 1932 als officieel Nederlandse volkslied beschouwd. De schrijver van het Wilhelmus was waarschijnlijk Marnix van St. Aldegonde, een vriend en dienaar van Willem van Oranje.

Het Wilhelmus is een naamdicht, want de eerste letters van elk couplet vormen WILLEM VAN NASSOV.
Het Wilhelmus gaat over Willem van Oranje. Willem van Oranje was stadhouder van Filips II in Nederland, hij was een soort dienaar van de koning. Filips wilde als koning alles te zeggen hebben en vervolgde mensen die niet katholiek waren. Willem van Oranje was het daar helemaal niet mee eens en kwam in opstand tegen zijn eigen koning. Het Wilhelmus beschrijft dat Willem van Oranje altijd zijn best heeft gedaan Filips II zo goed mogelijk te dienen, maar dat hij uit liefde voor het vaderland niet anders kon dan in opstand komen.

Het volkslied wordt gespeeld bij plechtige gelegenheden zoals staatsbezoeken, herdenkingen en internationale sportwedstrijden.

 

Hieronder staat het volledige Wilhelmus. Tegenwoordig worden alleen couplet 1 en 6 nog regelmatig gezongen/gespeeld.

www.youtube.com/watch?v=GUbXoDYQQZo

 

1. Wilhelmus van Nassouwe
ben ik, van Duitsen bloed,
den Vaderland getrouwe
blijf ik tot in den dood.
Een Prinse van Oranje
ben ik, vrij onverveerd,
den Koning van Hispanje
heb ik altijd geëerd.

2. In Godes vrees te leven
heb ik altijd betracht,
daarom ben ik verdreven,
om land, om luid gebracht.
Maar God zal mij regeren
als een goed instrument,
dat ik zal wederkeren
in mijnen regiment.

3. Lijdt u, mijn onderzaten
die oprecht zijt van aard,
God zal u niet verlaten,
al zijt gij nu bezwaard.
Die vroom begeert te leven,
bidt God nacht ende dag,
dat Hij mij kracht zal geven,
dat ik u helpen mag.

4. Lijf en goed al te samen
heb ik u niet verschoond,
mijn broeders hoog van namen
hebben 't u ook vertoond:

Graaf Adolf is gebleven
in Friesland in den slag,
zijn ziel in 't eeuwig leven
verwacht den jongsten dag.

5. Edel en hooggeboren,
van keizerlijken stam,
een vorst des rijks verkoren,
als een vroom christenman,
voor Godes woord geprezen,
heb ik, vrij onversaagd,
als een held zonder vrezen
mijn edel bloed gewaagd.

6. Mijn schild ende betrouwen
zijt Gij, o God mijn Heer,
op U zo wil ik bouwen,
Verlaat mij nimmermeer.
Dat ik doch vroom mag blijven,
Uw dienaar t'aller stond,
de tirannie verdrijven
die mij mijn hart doorwondt.

7. Van al die mij bezwaren
en mijn vervolgers zijn,
mijn God, wil doch bewaren
den trouwen dienaar dijn,
dat zij mij niet verrassen
in hunnen bozen moed,
hun handen niet en wassen
in mijn onschuldig bloed.

8. Als David moeste vluchten
voor Saül den tiran,
zo heb ik moeten zuchten
als menig edelman.
Maar God heeft hem verheven,
verlost uit alder nood,
een koninkrijk gegeven
in Israël zeer groot.

9. Na 't zuur zal ik ontvangen
van God mijn Heer dat zoet,
daarna zo doet verlangen
mijn vorstelijk gemoed:
dat is, dat ik mag sterven
met eren in dat veld,
een eeuwig rijk verwerven
als een getrouwen held.

10. Niet doet mij meer erbarmen
in mijnen wederspoed
dan dat men ziet verarmen
des Konings landen goed.
Dat u de Spanjaards krenken,
o edel Neerland zoet,
als ik daaraan gedenke,
mijn edel hart dat bloedt.

11. Als een prins opgezeten
met mijner heires-kracht,
van den tiran vermeten
heb ik den slag verwacht,
die bij Maastricht begraven,
bevreesde mijn geweld;
mijn ruiters zag men draven
zeer moedig door dat veld.

12. Zo het den wil des Heren
op dien tijd had geweest,
had ik geern willen keren
van u dit zwaar tempeest.
Maar de Heer van hierboven,
die alle ding regeert,
die men altijd moet loven
en heeft het niet begeerd.

13. Zeer christlijk was gedreven
mijn prinselijk gemoed,
standvastig is gebleven
mijn hart in tegenspoed.
Den Heer heb ik gebeden
uit mijnes harten grond,
dat Hij mijn zaak wil redden,
mijn onschuld maken kond.

14. Oorloof, mijn arme schapen
die zijt in groten nood,
uw herder zal niet slapen,
al zijt gij nu verstrooid.
Tot God wilt u begeven,
zijn heilzaam woord neemt aan,
als vrome christen leven,-
't zal hier haast zijn gedaan.

15. Voor God wil ik belijden
en zijner groten macht,
dat ik tot genen tijden
den Koning heb veracht,
dan dat ik God den Heere,
der hoogsten Majesteit,
heb moeten obediëren
in der gerechtigheid.